”Mensen met psychische stoornissen roken meer en vaker dan gemiddeld, wat veel negatieve consequenties voor de gezondheid heeft. Stoppen met roken heeft binnen de ggz vaak geen hoge prioriteit. Vier onderzoekers (Petra Hopman, Matthijs Blankers, Geert Dom en René Keet) onderzochten door middel van documentonderzoek, vragenlijsten en interviews het de uitvoeringspraktijk van het rookbeleid in de GGZ-instellingen. Het resultaat publiceerden zij in het Tijdschrift voor Psychiatrie.
Ruim twee derde (69%) van de onderzochte instellingen had een formeel rookbeleid op schrift staan. Bij deze instellingen viel de grote pluriformiteit in het formele rookbeleid op. In de meeste (81%) van deze instellingen werd een gedeeltelijk rookverbod gehanteerd; roken was alleen toegestaan in de daarvoor aangewezen rookruimten. In een klein deel van de instellingen (17%) gold een algeheel rookverbod op het terrein van de instelling.
In het formele rookbeleid kwam in ongeveer de helft van de gevallen blootstelling van medewerkers aan de rook van cliënten aan bod, en in ongeveer een kwart van de gevallen het voorbeeldgedrag van medewerkers wat betreft (niet-)roken en het bieden van stopondersteuning aan cliënten en medewerkers.
Wanneer we afgaan op de interviews leek formeel rookbeleid niet altijd actief te worden uitgevoerd. Zo waren er soms discrepanties tussen het formele en het informele rookbeleid, bijvoorbeeld rond het gezamenlijk roken door cliënten en medewerkers.
Onvoldoende stopondersteuning
Uit de survey bleek dat bijna de helft van de onderzochte zorgverleners in de ggz nooit cliënten ondersteunde bij het stoppen met roken. Dit was verenigbaar met de bescheiden plek van stoppen-met-rokenbegeleiding in de beleidsdocumenten. Iets meer dan de helft (55%) van de medewerkers gaf aan in het verleden minimaal één cliënt te hebben geholpen met stoppen met roken - ongeveer de helft van hen deed dit het voorgaande jaar nog. Zorginhoudelijke medewerkers schatten dat 20 à 25% van de cliënten behoefte had aan ondersteuning bij het stoppen met roken, terwijl men gemiddeld slechts rond 15% van de cliënten deze ondersteuning bood. Wanneer een behandelaar een cliënt hielp met stoppen, betrof het meestal een eenmalig advies of psychosociale interventie. Minder dan 10% van de behandelaars (alle disciplines) zette in geval van behandeling stopmedicatie in. Onder medisch geschoolde behandelaars lag dit percentage hoger (18% voor varenicline en 24% voor bupropion).
Betrokkenheid instelling en training medewerkers
Een ruime meerderheid (80%) van de ggz-medewerkers vond dat cliënten meer zouden moeten worden aangemoedigd om te stoppen met roken. Men achtte het belangrijk dat er aandacht is voor stoppen met roken bij cliënten, en vond het doorgaans een taak van de ggz-sector om cliënten vaker en beter de benodigde ondersteuning te bieden. Medewerkers waren over het algemeen gematigd positief over de ondersteuning die ze vanuit de instellingen kregen; de helft voelde zich wel, en een kwart voelt zich niet voldoende toegerust om iets aan de nicotineverslaving van cliënten te doen. Driekwart van de medewerkers was van mening dat medewerkers meer en beter zouden moeten worden getraind op het gebied van stopondersteuning aan cliënten.
Bron: Tijdschrift voor Psychiatrie (http://www.tijdschriftvoorpsychiatrie.nl/assets/articles/59-2017-2-artikel-hopman.pdf)