Johan Atsma recenseert het boek van Douwe Draaisma
Onmogelijke dingen denken en geloven, wanen en illusies, daar gaat het over in ‘De man die zijn hoofd verloor’ van Douwe Draaisma. Net als Oliver Sacks dat vele jaren geleden deed met andere accenten in ‘De man die zijn vrouw voor een hoed hield’, vertelt Draaisma verhalen over mensen die een wonderlijke perceptie hebben van hun eigen bestaan. Ze denken dat ze dood zijn in wonderlijke varianten, ze voelen ledematen die geamputeerd zijn, ze denken dat ze Christus zijn of ze kunnen zich pas compleet voelen wanneer er een ledemaat verwijderd wordt. Het zijn de wonderlijke gevallen in de historie van de psychiatrie waarover Draaisma als historicus van de psychologie een aantal prachtige casus op een rij zet. Daarnaast wordt het door dit historisch overzicht ook duidelijk dat wanen een venster zijn op de tijd zoals Draaisma illustreert in zijn inleidende hoofdstuk waarbij hij de tijd van de uitvinding van de Guillotine onder de loep neemt en hoe die leidde tot heel specifieke tijdgebonden wanen.
“Maar wanen hebben ook kenmerken die van alle tijden zijn. Een ervan is het behoud van logica. Zelfs in de meest bizarre en oninvoelbare waansystemen zit nog een orde, een logica- ze heten niet voor niets systemen. De orde zit soms in het angstvallig bewaken van cohesie, soms in de wijze waarop uit absurde premissen toch logische conclusies worden afgeleid, soms in de rationaliteit waarmee het eigen handelen en beleven aan anderen wordt uitgelegd. Voor de patiënt zelf zijn wanen eerder een hypothese, een scenario, een verklaring, iets dat helpt om een intens verwarrende ervaring te begrijpen.”
Een aantal van die absurde premissen passeren vervolgens de revue. Zo is er het verhaal van drie mannen die allen denken dat ze christus zijn en bij elkaar op een afdeling van een psychiatrisch instituut worden geplaatst in de logische en een tijdlang gangbare veronderstelling dat daarmee bij hen de logica en de ratio zullen overwinnen. Dat blijkt geenszins het geval, logica blijkt uiterst persoonlijk. Een ander hoofdstuk gaat over het syndroom van Cotard, door de psychiater met die naam beschreven in 1880 waarin een vrouw er van overtuigd is dat ze geen hersenen, zenuwen in ingewanden meer heeft. Zo is ze een levende dode die uiteindelijk daadwerkelijk sterft want waarom zou je eten als je al dood bent. Meerdere wonderlijke gevallen van dit syndroom van Cotard passeren de revue. Een apart hoofdstuk wordt gewijd aan de moord op de weduwe Sandbrink in 1835 gepleegd door een levende dode, zijn lichaam was naar eigen zeggen na het uitspugen van hart longen en lever veranderd in een omhulsel van ijzer en staal. Deze zaak biedt mooie aanknopingspunten voor Draaisma om het te hebben over het ontstaan van een dergelijke waan, het aspect van simuleren en retrospectieve diagnostiek waarbij dat laatste ons in het hedendaagse denken plaatst: “Overtuigende retrospectieve diagnostiek vereist sensitiviteit voor historische context en een goed begrip van de toenmalige status van bronnen.” Draaisma raakt hierbij ongetwijfeld bewust aan het spanningsveld dat tegenwoordig in het denken over handelingen en opvattingen in het verleden regelmatig tot felle maatschappelijke discussies leidt.
Het hoofdstuk ‘Fantomen en illusies’ brengt ons via het eind van de negentiende eeuw naar het hedendaagse denken over fantomen en het gevoel dat je kunt hebben in een ledemaat dat niet langer aanwezig is. Draaisma neemt ons mee via wonderlijke gevallen naar het heden.
“Dat de oorsprong van fantoomervaringen nu – letterlijk – tussen de oren wordt gesitueerd is de uitkomst van een grillig pad van ontdekkingen, dat voerde langs epilepsie-onderzoek, Java-apen en spiegels”.
Al lezend komen we via een hoofdstuk over het intense verlangen naar een amputatie, als BIID (Body integrity identity disorder) terug te vinden in de DSM 5, aan bij het fenomeen rouwhallucinatie dat ook in de DSM 5 is terug te vinden, op een manier waar Draaisma kriegel van wordt: “de Persisterende Complexe Rouw Stoornis, de aanduiding voor wat rouwenden mankeert die naar de zin van de psychiatrische handleiding DSM-5 niet na gepaste tijd het rouwproces afsluiten.” Draaisma vertelt hier over specifieke zintuigelijke waarnemingen van bijvoorbeeld een overleden partner. Volgens hem is het weinig gelukkig om hallucinaties met pathologie te associëren, “hallucinaties kunnen los van welk psychiatrisch leiden dan ook voorkomen.” En hallucinaties kunnen zeker in het geval van rouw ook troostrijk zijn, aldus Draaisma.
Daarmee eindigt een boek dat in de historie van wanen en illusies duikt en daarmee verwondert, het heden erbij betrekt en aldus tot nadenken stemt. Daarbij is het een plezier om te lezen. Dat is auteur Douwe Draaisma wel toevertrouwd.
Douwe Draaisma: De man die zijn hoofd verloor, over wanen en illusies
Historische Uitgeverij Groningen; 207 pagina’s incl. noten; € 24,50; ISBN 978-90-6554-108-6
Lees hier eerdere recensies van Judith de Roos en Johan Atsma