De Jongen, de Hoody en de orthopedagoog-generalist.
Zwijgend zat hij tegenover me. Armen stijf over zijn borst gekruist, ik vermoedde in een poging zijn hart te beschermen. Zijn blik was strak op de grond gericht. Lijfelijk was hij hier, maar daar was alles mee gezegd. 19 jaar was hij en vanwege chronische suïcidaliteit via een spoedaanmelding bij mij terechtgekomen. Zelf wilde hij overal liever zijn dan in de jeugd-ggz, maar een smeekbede van zijn oma had hem uiteindelijk doen zwichten. Hij ging verzitten en trok zijn hoody nog verder over zijn hoofd.
“Wat zegt jouw zonnebril op een regendag als vandaag eigenlijk?” vroeg ik. Een quasi-geïrriteerde zucht volgde. “Dat ik je niet vertrouw. Niemand trouwens. Dus doe geen moeite, ik ga je toch niet aardig vinden.”
Zijn kwetsbaarheid was pijnlijk voelbaar en ik wist onmiddellijk dat mijn zorgvuldig ontwikkelde gespreksvaardigheden bij hem het verschil niet zouden maken.
“Wauw,” zei ik, “wat moet het moeilijk voor jou zijn om hier te zijn. Wat fijn dat je desondanks gekomen bent.” Hij verschoof zijn zonnebril iets naar voren op zijn neus, waardoor ik een glimp van zijn diepblauwe ogen opving. Ze straalden eerlijk gezegd meer verdriet uit dan wantrouwen.
“No offense”, vervolgde hij zijn betoog, “maar jij bent mijn vijfde psych. Meestal duurt het een gesprek of drie voordat ik letterlijk kan voorspellen wat ze gaan zeggen.” Ik kende zijn geschiedenis van vastgelopen hulpverleningstrajecten en besloot niet uit te leggen wat een orthopedagoog-generalist is. “Best verleidelijk nu om de strijd aan te gaan met mijn voorgangers en te kijken of ik het langer kan rekken voor ik voorspelbaar word”, antwoordde ik. “Toch wil ik je vragen of ik je wat anders voor mag leggen.” Hij knikte bijna bewegingsloos. “Ik hoor je worsteling en je wantrouwen in je woorden. Die begrijp ik ook, na zoveel teleurstellende ervaringen. Toch wil ik je vragen mij het voordeel van de twijfel te geven. Mocht ik je vertrouwen kunnen winnen, over een tijdje, hoop ik in contact te mogen komen met het kleine jongetje diep in jou. Ik denk namelijk dat die intens verdrietig is en hulp nodig heeft. Ik vind het eigenlijk heel zorgzaam om te zien dat jij die kleine versie van jezelf zo probeert te beschermen.” Hij leek van zijn á propos gebracht en zijn blik verzachtte even. Toch herpakte hij zich snel en zei resoluut: “Dit is allemaal zinloos. Je bedoelt het vast goed, maar jouw kennis komt uit boekjes. Je hebt echt geen idee hoe het voelt om dood te willen.”
In een split second nam ik een beslissing die allesbepalend zou zijn voor de rest van het behandeltraject. “Weet je”, gaf ik toe, “die boekenkennis heb ik inderdaad. En die helpt me ook mijn werk te doen. Maar wat me echt helpt mijn cliënten te begrijpen, is mijn eigen kwetsbaarheid. De gitzwarte periodes waarin ik dezelfde diepe doodswens voelde als jij nu. De jarenlange therapie die ik daarvoor volgde en in mindere mate nog steeds volg, waardoor ik nu weet dat het niet altijd zo zwart zal blijven.” Zijn harnas kletterde voor mijn ogen op de grond. Hij zette zijn zonnebril af en keek me doordringend aan. Een verdwaalde traan rolde over zijn wang. “Wil je me alsjeblieft helpen?”
Het was de intake van één van de meest mooie, rauwe en kwetsbare behandeltrajecten uit mijn loopbaan, waarna ik nooit meer één woord over mijn eigen ervaringen heb hoeven spreken. Hij wist het; ik wist het. Dat was genoeg.