Van huis uit heb ik niet echt geleerd om vakantie te vieren. We gingen nooit. Op één uitzondering na. Mijn ouders huurde eens een huisje in Friesland. Ik was een jaar of zeven. Twee weken pret en ons kleine bootje ging mee op het dak van onze NSU. Lang hadden we ons erop verheugd en toen we eindelijk vertrokken, pakten de wolken boven ons zich samen in de anders zo strakblauwe zomerlucht.
Eenmaal onderweg begon het te stortregenen, maar dapper begonnen we bij Amsterdam al te zingen: ‘We zijn er bijna, we zijn er bijna maar nog niet helemaal’. Het huisje was knus en er was water overal, herinner ik me. Alles verslindend water. Mijn vader verloor zijn kunstgebit tijdens een duik en had ook nog zijn niet-waterdichte nieuwe horloge om. Later gleed ook het speciaal voor deze gelegenheid aangeschafte fototoestel en een bril nog in het ruime sop. Tot verzuipens toe wist hij gelukkig het gebit weer op te diepen.
Na twee dagen hadden we de boot leeg geschept. Hij was halfvol komen te staan in de bui onderweg. Het regende nog steeds en het was een hele klus geweest. Eenmaal ter water gelaten, mocht mijn broer de buitenboordmotor starten. Dat vond hij prachtig en met het gas op voluit stoof hij tegen de zeilboot die in de buurt lag. De zeilboot kwam er goed vanaf maar ons vaartuig had een vuistgroot gat in de romp.
Toen we aan het einde van de vakantie de gerepareerde boot weer op de auto hadden vastgebonden, begon de zon te schijnen. Het had al die tijd geregend. Het werd een schitterende dag.
Nee, wij waren dagjesmensen. Het liefst vaak naar Zandvoort. We vertrokken altijd heel vroeg in de ochtend om voor de drukte uit te gaan. Mijn vader had in die jaren verschillende lelijke eendjes. Ken je ze nog? Op de achterbank zat in het midden een harde ijzeren stang. Ik was de jongste van de drie dus … inderdaad. De pijn in mijn kont mocht de pret niet drukken. We sleepten met koelboxen, kleden, windschermen, emmertjes en schepjes over het nog verlaten zand. Een paar uur later zat ons strand bomvol en hadden we alleen het kleed waarop we zaten nog voor onszelf. De koelboxen waren tegen die tijd al half leeg.
Ik herinner me dat ik ooit spelend met broer was afgedreven in de branding. Als kindje van een jaar of vijf huilde ik in de enorme massa aan zijn handje tranen met tuiten. “We vinden ze wel, joh”, zei mijn grote broer van zes met grote bange ogen en een trillend lipje. Dat is kennelijk gelukt. Als in de middag alle proviand op was zei mijn moeder: “Zullen we lekker naar huis gaan?” Dan sleepten we met z’n allen door het hete zand alle spullen dat pokkeneind naar de auto weer terug en nam ik heerlijk rozig plaats op de stang.
Ik heb het dus moeten leren, langere tijd van huis en dat dan ook nog fijn vinden. Dat was nog een hele klus. Inmiddels ben ik vele vakanties verder. Maar of ik nou in Frankrijk, Spanje op Malta, Kreta of door Banjul liep, ik telde altijd stiekem de dagen voor de terugtocht af. Ik vond het wel leuk hoor, maar wilde liever in m’n eigen bed slapen ’s nachts. Standaard vroeg ik mijn verkering na een paar dagen: ‘Zullen we lekker naar huis gaan?’
Er is een reis geweest waar dat niet zo was. Ik had drie maanden met een depressie achter slot en grendel gezeten in het UMC, ingesteld op lithium en vrij gelaten omdat ik het leven wel weer aan zou kunnen. Dat kon ik eigenlijk niet en daarom verzon mijn verkering dat we een maandje naar Thailand zouden gaan. Mak als een lammetje volgde ik hem naar Koh Samui. Een paradijselijk eilandje waar ons witte huisje op palen met palmbladeren dak op een bijna verlaten strandje stond. Op vijf meter afstand de zee en op een steenworp afstand een tentje, waar we vier weken aten en dronken. Verder was er niets. Vier volle weken van alleen maar ’zijn’. Slapen, zwemmen, eten, slapen en ’s avonds langs de zee wandelen met ieder een oortje van mijn walkman met Lenny Krevitz ‘Are you gonna go my way’. Een prachtige ervaring over de zinvolle leegheid van het bestaan.
Toen we na twaalf uur vliegen voet zetten op Schiphol deed mijn kont pijn van het zitten. Dat heb ik na iedere lange vakantiereis net als na ieder dagje Zandvoort vroeger, met het lelijk eendje van mijn vader.
Lees hier andere columns van Niki Stoker