De duivel komt mij halen...
Het is maart 2010. In een isoleercel in de kliniek lig ik op verhoging met een mat erop, het lijkt op een soort kist, ik heb het idee dat er een geheime trap onderligt, die naar een afgesloten martelruimte leidt. Ik hoor beneden mij: gestommel, voetstappen en stemmen. Buiten zie een groepje Molukse mensen lopen en in het naastliggende gebouw verdwijnen, doodsbang ben ik dat deze mensen naar een soort exotische guna-guna voorstelling komen
kijken in de kelder beneden mij waarin ik zo de hoofdrol zal spelen.
In de isoleercel zit een rode en een gouden bel waarop je kan drukken voor verlossing. De gouden bel is voor de hemel en de rode voor de hel.
Zijn aankondiging kan ik ruiken en zie groene dampen, ik zie verder geen figuur, maar de duivel wil dat ik nu een keuze maak, zodat hij mij bij een verkeerde keuze mee kan nemen naar de hel.
Ik merk, zolang ik uitgebreid ademhaal, langzaam en met bolle wangen uitblaas en mijn armen mee beweeg naar buiten toe, ik uitstel krijg en nog geen keuze
hoef te maken. Ik kan op de gouden knop drukken voor verlossing, maar de duivel heeft bedacht dat bij elke ademteug de gouden en rode knop van functie verwisselen.
Dus de hel wordt de hemel en de hemel de hel. Ik kan nu niet meer bijhouden of de gouden knop naar verlossing leidt of naar de hel.
Met doodsangst concentreer ik mij daarom nu maar op mijn ademhaling en doe dit zo langzaam en geconcentreerd mogelijk. Ik probeer de penetrante groen damp niet te inhaleren, ik wil de duivel niet in mij hebben. En daarnaast probeer ik te herleiden hoeveel keer ik adem heb gehaald, zodat ik weet of de gouden knop nog goed is.
Onmogelijk nog om dit uit te rekenen, de duivel heeft mij nu waar hij mij hebben wil. Na een lange nacht dubben, berekeningen en niet slapen van verwarring, besluit ik met heel veel angst in mijn lijf op de gouden knop te drukken, weg uit deze banvloek.
Ik verwacht te verdwijnen in de grond en op te lossen in een rookwolk.
Een vriendelijke stem uit de intercom daalt op mij neer en zegt geruststellend en tot mijn opluchting: ’Zegt u het maar?’
’Mag ik een boterham en wat drinken’, vraag ik vertwijfeld. ’Dat moet mogelijk zijn’ zegt de verpleegkundige en even later worden de boterhammen gebracht. De verpleegkundige laat mij weer alleen achter.
Opeens zie ik een klein bootje op de muur varen met een mannetje net boven de plint die de richting aangeeft naar de hel, om dit te onthouden en anderen te waarschuwen smeer ik de boterham met mijn voet uit op de muur op de plek waar ik het bootje zie.
Even later staat een bezorgde psychiater in mijn cel, die mij vraagt waarom ik dat doe, ik leg uit over de weg naar de hel, maar de boot zie ik nu, bij het aangeknipte licht, niet meer. De psychiater ziet vooral mijn verwarring en ongeloof. Ik begrijp nu ook eigenlijk zelf ook niet meer waarom ik dit gedaan heb.
Ik mag tot mijn stomme verbazing weer de afdeling op. Ik mag mij zelfs vrij bewegen op het terrein, maar ik mag het terrein van psychiatrisch ziekenhuis nog niet af.
Door een overdosering Hadol - anti-psychotisch paardenmiddel - kan ik steeds minder goed bewegen, kan zelfs letterlijk niet meer lopen, ik krijg mijn ene been niet meer voor de andere, het lijkt wel of een verlamming langzaam intreedt. Verstijfd van angst raak ik in paniek, ik kan nog roepen, aarzelend en steeds luider met lange uithalen. Een andere patiënte hoort dat, en komt aanrennen en neemt mij bij de hand. ’Ik weet precies wat je voelt’ en zij neemt mij mee naar binnen. Blijft deze afhankelijkheid de rest van mijn leven zo, ik klamp nog te veel aan het leven om er nu al te mee moeten stoppen?
Bij creatieve therapie moet ik opeens huilen, echt de tranen lopen over mijn wangen (ze vallen er zelfs af), sommige jongens die al langer ziek zijn, lachen mij hierom uit. Of dat nou uit ongemakkelijkheid is, of stoerheid, misschien kunnen zij zichzelf geen houding geven. Mij kan het eigenlijk niets meer schelen, het hoort nu bij mijn nieuwe werkelijkheid en rouw hoort daarbij.
Ik rouw vooral om de onbegrijpelijke snelle verandering die zich heeft afgespeeld binnen een maand in mijn leven. Opgesloten in een kliniek, waar je weliswaar gepamperd wordt, maar waar je ook de grip op de werkelijkheid kwijt bent.
Ik geloof het überhaupt niet, dat ik opeens ernstig ziek ben.