Branca is bipolair, maar omdat ze trouw haar medicatie slikt is daar niets van te merken. Maar gemakkelijk is ze niet. Van origine is ze Chileense, maar ze woont al tientallen jaren in Nederland, waar ze twee robuuste dochters heeft gebaard die regelmatig op bezoek komen, - maar ook weer niet té regelmatig.
Nu, op haar vijfenvijftigste, verblijft ze met uitgezaaide darmkanker in het Hospice. Ze moet voortdurend overgeven, ze kan niet slapen en haar krachten nemen met de dag af. Dat maakt haar woedend. Aan de kleverige praatjes van al die verzorgers heeft ze helemaal niets, aan haar líjden zouden ze wat moeten doen. Ik krijg het gevoel dat ze speciaal op mij de pik heeft. Maar eenmaal zegt ze vanuit het niets dat ik zo’n lieve man ben. Ik voel me verguld.
De keer daarop is ze weer even ijzig als voorheen. Zojuist heeft ze gebeld voor een glas water. Ze kijkt me met nauwverholen weerzin aan, kort aangebonden formuleert ze haar commando’s: “water, maar niet uit de ijskast, het glas niet te vol en met een afgeknipt rietje... En geef me een tissue, niet díe natuurlijk maar een uit de badkamer” – ze wijst alsof ik niet weet waar de badkamer is. Eigenlijk vind ik Branca mooi, met haar vrouwelijke uitstraling en perzikenhuid. Ze zoekt iemand die de schuld draagt voor al het onrecht dat haar wordt aangedaan, en vandaag ben ik de uitverkorene. Misschien is dat wel een eer.
Twee weken later is het sterven begonnen. Voor zo ver ze nog wat te zeggen heeft, bedient ze zich van haar moedertaal. Met het Spaans is ze begonnen, met het Spaans zal ze eindigen. Branca spert haar ogen wijd open en staart in volle concentratie omhoog, wij bestaan niet meer. Haar intense blik grijpt me aan, als ik niet beter wist zou ik zeggen dat ze verliefd is.
Ook nu nog is Branca een pittige tante, en daarom moet ik haar handen vasthouden als het tijd wordt voor haar injectie. De vorige keer heeft ze de verpleegkundige een mep verkocht en daarmee de spuit uit haar bil geslagen. Terwijl ik haar beethoud praat ik zachtjes op haar in. “Wat een vervelend gedoe hè, al dat gesjor aan je lijf, ik zou het ook niet willen, ik zou die lui ook voor hun bek slaan, maar het moet eventjes...” Maar Branca laat zich door die praatjes niet temmen. Ze begint in het Spaans tegen me te ratelen en kijkt me vol ontzetting aan. “No,” gilt ze, en dan: “no, no, no...” Aangezien ze de kracht mist om me van zich af te slaan, klinkt haar woede klaaglijk. Alsof ik haar verkracht, en ze dat altijd al achter me gezocht had. Ze biologeert me, en het komt me voor dat haar dwingend ‘no’ niet zozeer de handelingen betreft die er nu met haar worden verricht, zoals de injectie of de zetpil of het vasthouden van de handen, maar veeleer dát wat haar onvermijdelijk te wachten staat.